Waar is de policioni?
Het was juli, en Hugh en ik hadden vanuit onze buurt de metro genomen om naar een winkel te gaan waar we een hoeveelheid jute hoopten te kunnen inslaan. Deze winkel bevond zich aan de andere kant van de stad, en om er te komen moesten we een keer overstappen. In de zomermaanden zie je altijd veel Amerikaanse vakantiegangers in de metro, en hun stemmen dragen nogal ver. Het was me voordat ik naar het buitenland ging niet opgevallen, maar we zijn een luidruchtig volk. We zijn de trompetterende olifanten van het mensenras. Vragen, commentaren, opmerkingen over de exacte lokatie van blaren en huiduitslag – alles wordt zo gezegd dat het lijkt alsof iedereen het moet weten.
In de eerste trein waarin we zaten, luisterde ik naar een viertal Texanen in de studentenleeftijd, die onder een bordje zaten waarop stond dat passagiers hun klapstoeltjes moesten vrijmaken als het erg druk werd op het treinbalkon. Het werd al snel erg druk op het balkon, maar terwijl anderen opstonden om plaats te maken, bleven de Texanen zitten en verhieven hun stemmen om hun discussie te kunnen voortzetten die handelde over het onderwerp ‘Welke stad is beter, Houston of Parijs?’ Het was een warme middag, en het gesprek kwam op het onderwerp airconditioning. Die had je in Houston wel, maar in Parijs niet. In Houston had je ook ijsblokjes, taco’s, gratis parkeerruimte te over en iets wat een Sonic Burger heette. Het zag er niet goed uit voor Parijs, dat iedere keer als de trein stopte om meer passagiers op te nemen weer meer kostbare punten kwijtraakte. De mensen stonden dicht opeengepakt om de verhitte Texanen heen, zodat je ze niet meer zag en ze nog slechts lichaamsloze stemmen waren. Vanaf de andere kant van het rijtuig werd geroepen dat ze zich moe en vies voelden en dat ze het liefste het volgende vliegtuig terug naar huis zouden nemen. Het was een stem die vermoeidheid en uitzichtloosheid uitstraalde, en ik kon me er volkomen mee identificeren. Zo had ik me ook gevoeld toen ik de laatste keer in Houston was.
Toen Hugh en ik uitstapten klonken flarden van ‘Texas, our Texas.’ In de trein waarin we overstapten stond een Amerikaans echtpaar van achter in de veertig de paal die in het midden van het treinstel van de grond tot aan het plafond reikt te omhelzen. Er hangt geen bordje waar dat op staat, maar het is niet de bedoeling dat je je dit soort palen toe-eigent. Ze zijn er neergezet voor algemeen gebruik. Je wordt niet geacht te doen alsof het een brandweerpaal is, maar je pakt hem met één hand beet en blijft er op respectabele afstand van staan. Zo moeilijk te begrijpen is dat toch niet, zelfs niet als je uit een plaats komt waar helemaal geen openbaar vervoer is.
De trein verliet het station, en omdat ik me ergens aan moest vasthouden, stak ik mijn hand tussen het Amerikaanse stel door en pakte de paal op het niveau van mijn middel beet. De man keek de vrouw aan en zei: ‘Poe, ruik je dat? Dat is nou typisch Frans, kindje.’ Hij maakte één hand los van de paal en wuifde daarmee voor zijn mond heen en weer. ‘Nou, nou, nou,’ zei hij. ‘Dit kikkertje is echt wel rijp.’
Het duurde even voordat ik begreep dat hij het over mij had.
De vrouw trok haar neus op. ‘Jeetje, Pete,’ zei ze. ‘Stinken ze allemaal zo?’
‘Ja, zo kom je ze wel vaak tegen,’ zei de man. ‘Ik wil wel een wedje maken dat die kleine zeker in geen twee weken een bad heeft gezien. Jezus, iemand zou een deodorant om die vent z’n nek moeten hangen, weet je wat ik bedoel?’
De vrouw lachte en zei: ‘Ik lig dubbel om je, Martin. Ik zweer het je.’
Amerikanen die in Frankrijk op vakantie zijn maken vaak de fout te denken dat alle mensen om hen heen Fransen zijn en daarom geen woord Engels spreken. Dit tweetal leek me niet uitzonderlijk boosaardig. Thuis in Amerika zouden ze waarschijnlijk het fatsoen hebben om te fluisteren, maar hier hadden ze het idee dat ze konden zeggen wat ze wilden, gewoon in je gezicht, en op normale toonhoogte. Alsof ze voor een gebouw of een schilderij stonden dat ze erg lelijk vonden. Een door de wol geverfde reiziger zou al aan mijn schoenen hebben gezien dat ik geen Fransman ben. En al was ik dat wel, Engels is toch geen primitief dialect dat slechts gesproken wordt door een paar antropologen en een handjevol kannibalen? Toevallig wordt er in scholen over de hele wereld Engels onderwezen. Je hoeft er geen speciale kwaliteiten voor te hebben. Iedereen kan het leren. Zelfs mensen die volgens zeggen niet lekker ruiken, ook al hebben ze net een bad genomen en dragen ze schone kleren.
Omdat ze het vervelende woord ‘kikkertje’ hadden gebruikt en zich hadden beklaagd over mijn lichaamsgeur, voelde ik me vrij om dit stel te haten zoveel als ik wilde. Ik was daar blij om, want ik had ze al willen haten vanaf het moment dat ik in deze trein stapte en zag hoe ze die paal omarmden. Omdat ze mij hadden beledigd, hoefde ik me niet meer in te houden en stond het me vrij om Martins kleding te bekritiseren: zijn korte broek van gebleekte denim, het honkbalpetje, het t-shirt met de reclame van een pizzeria in San Diego. Zijn zonnebril hing aan een fluorescerend riempje om zijn nek, en aan hun felgekleurde nieuwe uniseks sportschoenen te zien waren ze wellicht op weg naar een restaurant waar je een beetje gekleed voor de dag moest komen. Het gemak dient de mens, maar ik vind het onbeschaafd om als je een ander land bezoekt, je te kleden alsof je er het gras komt maaien.
De man die Martin heette was bezig de vrouw te tonen wat hij ‘mijn Parijs’ noemde. Hij keek op de plattegrond van de metro en kondigde aan dat hij haar tijdens hun verblijf een keer mee zou kunnen nemen naar het Louvre, een naam die hij uitsprak alsof hij uit twee duidelijk te onderscheiden lettergrepen bestond. Loev-ruh. Het komt mij eigenlijk niet toe om kritiek te hebben op iemand anders’ uitspraak, maar hij vroeg erom doordat hij deed alsof hij alles wist. ‘Ja,’ zei hij met een zucht, ‘ik dacht dat we daar van de week maar eens een keer heen moesten om een beetje rond te kijken. Het is niet ieders pakkie-an, maar ik heb zo’n idee dat jij het wel mooi zal vinden.’
De mensen zijn vaak een beetje bang voor Parijzenaars, maar een Amerikaan in Parijs wordt het felst bekritiseerd door zijn eigen landgenoten. Ik ben ook maar te gast in Frankrijk, maar ik vond eigenlijk dat deze mensen naar huis teruggestuurd zouden moeten worden, en wel bij voorkeur met kettingen om hun benen. Door mijn afkeer van hen werd ik gedwongen mijn eigen pretenties onder ogen te zien, en daardoor ging ik ze nog meer haten. Toen de trein een bocht maakte en ik mijn hand langs de paal wat omhoog schoof, draaide de man zich naar de vrouw en zei: ‘Carol – hé Carol, kijk uit. Die gast heeft het op je portemonnee voorzien.’
‘Wat zeg je?’
‘Je portemonnee,’ zei Martin. ‘Die joker probeert je portemonnee te gappen. Doe je tasje naar voren, zodat hij er niet bij kan.’
Ze verstijfde, en hij herhaalde op blafferige toon wat hij net had gezegd. ‘Naar voren. Doe je tasje naar voren. Doe het nú. Het is een zakkenroller, die kerel.’
De vrouw die Carol heette, tastte naar het riempje op haar schouder en verplaatste haar handtas, zodat die nu voor haar buik hing. ‘Wauw,’ zei ze. ‘Dat had ik écht niet gezien.’
‘Nou, je bent natuurlijk nooit eerder in Parijs geweest. Maar laat het een lesje voor je zijn.’ Martin keek me even aan, en zijn ogen vernauwden zich tot spleetjes. ‘De hele stad zit vol met etterbakken zoals die kleine hier. Ais je even niet oplet, plukken ze je kaal.’
Ik was dus én een etterbak én een dief. Ik overwoog even om iets te zeggen, maar vond het bij nader inzien beter om af te wachten en te zien wat hij nog meer zou zeggen. Misschien zou hij over vijf minuten bedenken dat ik een cocaïnedealer was of een handelaar in blanke slavinnen. Trouwens, als ik op dat moment iets zou hebben gezegd, zou hij waarschijnlijk zijn excuses hebben aangeboden, en daar was ik niet in geïnteresseerd. Zijn verlegenheid met de situatie zou me plezier hebben gedaan, maar zodra hij daarvan hersteld zou zijn, zou er een van die pijnlijke stiltes vallen die soms uitdraaien op een handdruk. Ik wilde deze mensen de hand niet drukken of de dingen zien vanuit hun optiek, ik wilde gewoon doorgaan met ze te haten. Dus hield ik mijn mond dicht en keek voor me uit.
De metro stopte op het volgende station. Er stapten passagiers uit, en Carol en Martin namen plaats op twee klapstoeltjes naast de deur. Ik dacht dat ze wel op een ander onderwerp zouden overgaan, maar Martin was goed op dreef en was niet meer te stoppen. ‘Zo’n schijtbak als hij heeft de vorige keer dat ik in Parijs was mijn portefeuille gerold,’ zei hij met een hoofdknikje in mijn richting. In de metro nam hij me te grazen. Hij moet achter me gestaan hebben. Ik heb er niks van gevoeld. Geld, creditcards, rijbewijs – pfff, alles weg, net zo makkelijk.’
Ik zag de stand voor me op een uitslagenbord: ETTERBAKKEN – MARTIN: 1 – 0, en duimde voor de thuisclub.
‘Weet je, die engerds zijn doorgewinterde professionals,’ zei hij. ‘Ik bedoel, ze hebben er echt een kunst van gemaakt, als je het tenminste een kunstvorm kunt noemen.’
‘Ik zou het geen kunstvorm noemen,’ zei Carol. ‘Kunst is prachtig, maar mensen van hun portefeuille beroven... dat is gemeen, vind ik tenminste.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Martin. ‘Maar weet je hoe ze het doen? Die lui werken meestal met z’n tweeën.’ Hij liet zijn blik tersluiks door het treinstel gaan. ‘Ik wed dat er hier in de trein nog een handlanger van hem zit.’
‘Denk je?’
‘Ik wéét het,’ zei hij. ‘Ze doen het meestal zo dat een van hen je portefeuille rolt op het moment dat de trein een station binnenrijdt. Z’n maat moet de aandacht afleiden en je laten struikelen als je in de gaten mocht krijgen wat er gebeurt. Als de trein stopt, verdwijnen ze in de massa. Als het die kleine etterbak gelukt was, zat hij nou waarschijnlijk al ergens halverwege Timboektoe. Ik bedoel, vergis je niet, die gasten zijn razendsnel.’
Het gebeurt me nooit dat iemand van mij denkt dat ik snel en goed gecoördineerd handel, en daarom voelde ik me op een vreemde manier gevleid door Martins veronderstelling. Portefeuilles rollen was niet iets om trots op te zijn, maar ik hou er wel van als men denkt dat ik slim en handig ben. Ik was de nacht daarvoor pas om vier uur naar bed gegaan omdat ik verdiept was geraakt in een boek over heremietspinnen, maar in zijn ogen waren de wallen onder mijn ogen veroorzaakt door een avondlang vliegenvangen, of wat zakkenrollers dan ook doen om hun vingervlugheid op peil te houden.
‘Die bal gehakt,’ zei hij. ‘Kijk nou eens naar hem, zoals hij daar staat te wachten op zijn volgende slachtoffer. Als het aan mij lag, staat hij binnenkort te zakkenrollen met zijn tanden. Oog om oog, tand om tand, zo denk ik erover. Ze zouden zijn handen moeten afhakken en die aan de varkens voeren.’
O ja, dacht ik, maar dan zul je me toch eerst moeten pakken.
‘Woest word ik daarvan,’ zei hij. ‘Ik bedoel, waar is de policioni als je ze nodig hebt?’
Policioni? Waar dacht hij dat hij was? Ik probeerde me voor te stellen hoe Martin de zaak met veel armgezwaai aan een politieman zou uitleggen. ‘Die manne proberen mijne vriendinne te zákkenróllen!’ Ik wilde niets liever dan dat gesprek horen en besloot Hugh te rollen op het moment dat we de trein uitliepen. Martin zou denken dat ik een mij onbekende man rolde en zou zich er hoogstwaarschijnlijk mee bemoeien. Hij zou me in een dubbele nelson nemen of om hulp roepen, en als er een oploopje ontstond, zou ik zeggen: ‘Wat is er aan de hand? Is het soms verboden om geld te lenen van je vriend?’ Als de politie kwam, zou Hugh in perfect Frans de situatie uitleggen, en dan zou ik hem met een van mijn goed ingestudeerde frasen onderbreken. ‘Die vent is gek,’ zou ik zeggen, op Martin wijzend. ‘Volgens mij is hij dronken. Kijk eens hoe opgezwollen zijn gezicht is.’ Ik stond deze zinnen voor mezelf nog eens te repeteren toen Hugh achter me kwam staan en me op mijn schouder tikte ten teken dat we er bij de volgende halte uit moesten.
‘Zie je het nou?’ zei Martin. ‘Dat is ‘m, dat is zijn handlanger. ‘Zei ik het niet, dat hij hier ergens rond zou hangen? Ze werken altijd met z’n tweeën. Zo oud als de wereld, die truc.’
Hugh had de krant staan lezen en had geen idee wat er aan de hand was geweest. Het was inmiddels te laat om nog te doen alsof ik hem wilde rollen, en een fatsoenlijk alternatief plan had ik niet. Terwijl we het station binnenreden, moest ik ineens terugdenken aan een middag tien jaar daarvoor. Ik reed samen met mijn zus Amy in de metro van Chicago, en zij moest er drie of vier haltes vóór mij uit. Toen de deuren opengingen en ze uit de overvolle trein was gestapt, draaide ze zich om en riep: ‘Tot ziens, David. Ik hoop dat het goed voor je afloopt met die verkrachtingszaak.’ Iedereen in de trein keek mijn kant op en staarde me aan. Sommigen waren nieuwsgierig, anderen geschrokken, maar de overgrote meerderheid keek me aan met een gepassioneerd soort afkeer, dat ik nooit eerder had meegemaakt. ‘Dat is mijn zus,’ zei ik. ‘Ze houdt van dit soort grappen.’ Ik lachte en glimlachte, maar het hielp niet. Alles wat ik deed, maakte me in de ogen van de mensen nog schuldiger, en ten slotte stapte ik al bij de volgende halte uit, want alles was beter dan nog langer tussen mensen te moeten staan die dachten dat ik een verkrachter was. Het liefste had ik tegen Martin ook zo’n gevatte opmerking gemaakt, maar ik kan niet zo snel denken als Amy. Uiteindelijk zou deze man toch thuis tegen zijn vrienden gaan vertellen dat ze in Parijs moesten oppassen voor zakkenrollers. Hij zou dezelfde Martin zijn, maar ik had ten minste de komende seconden nog de gelegenheid om iemand anders te zijn, een snelle en gevaarlijke man.
Mijn gevaarlijke ik zag hoe Martin zijn vuisten balde toen de trein tot stilstand kwam. Carol drukte haar handtasje tegen haar borst en hield haar adem in terwijl Hugh en ik uitstapten. We waren geen parmantig vriendenstel meer, bezig met een buitenlands experiment, maar boeven, bandieten, al halverwege Timboektoe.
Ik zag dat meisje bijna doodvallen
Ik heb eens een boek gehad dat bedoeld was om de fantasie te stimuleren en verveelde kinderen te helpen met het vinden van constructieve tijdsbestedingen. Hoewel ze uiteindelijk niet veel om het lijf hadden, waren de projecten met zo’n enthousiasme uitgewerkt en geïllustreerd dat zelfs de meest weerspannige knaap van tien zich erdoor zou laten verleiden te denken dat hem heel wat lol te wachten stond. ‘Waarom niet eens proberen spoken te maken van gebruikt cadeaupapier?’ opperde het boek. ‘Waarom zou je je bureau niet eens opsieren met een bus gemaakt van een baksteen!’
Ik moest aan dit boek denken toen Hugh en ik rondliepen op het Festival van Sint Anna, een kleine braderie annex kermis in een naburig dorp, niet ver van ons huis in Normandië. Ook hier werd de vraag ‘Waarom?’ beantwoord met een kernachtig ‘Waarom niet!’
‘Waarom niet de lijmspuit gepakt en schelpen op bloempotten plakken?’ vroegen de nijvere grootmoeders die de kunstnijverheidsstal bemanden. ‘Waarom niet lange wollen worsten haken en die voor de deur leggen als tochtwering?’
Er waren een paar draaimolentjes en er was een stal waar je drie tennisballen naar een van papier-maché gemaakt evenbeeld van Idi Amin of Richard Nixon mocht gooien. En ten slotte was er de hoofdattractie, waar de vraag gesteld werd: ‘Waarom niet de arena betreden en boze koeien bevechten?’
De koeien in kwestie waren magere adolescenten met lange hoorns, ook wel vachettes genoemd. Ze zagen eruit als stieren en zo gedroegen ze zich ook; het zijn de jeugdige delinquenten van de koeienfamilie, neven met wie geen land te bezeilen was, die in woonwagens sliepen en vochten als kerels. Als je een vachette een glas whisky voor zou zetten, had je grote kans dat ze die achterover zou slaan. Begin tegenover een normale Normandische melkkoe over een vachette, en ze zal haar ogen met de lange wimpers ten hemel heffen en opmerken: ‘Tja, wat zal ik ervan zeggen?’
De vrouw bij de ingang zei dat als Hugh en ik zouden willen meedoen, dat wil zeggen ons met de boze koeien bemoeien, we geen toegang zouden hoeven te betalen. We hoefden dan slechts een paar simpele documenten in te vullen om de organisatoren van het festival te vrijwaren van aansprakelijkheid. Je opgeven als vrijwilliger betekende dat we ieder in ruil voor een mogelijke beschadiging van onze ruggengraat de tegenwaarde van vier Amerikaanse dollars konden uitsparen. ‘Toe maar,’ zei de vrouw. ‘Het is best leuk.’
Ik zag al voor me hoe een aantrekkelijke Franse arts de gang van zaken bij een algehele verwijdering van de dikke darm zou uitleggen, en stelde vervolgens de vrouw teleur door mijn portefeuille te trekken. We betaalden onze toegangskaartjes en voegden ons onder de ongeveer honderd toeschouwers die op een onoverdekte noodtribune waren gezeten. Het waren onze buren, de mensen die we zagen als we bij de bakker en de winkel in huishoudelijke artikelen in de rij stonden. De burgemeester kwam voorbij, gevolgd door de postbode en de treinconducteur, en allemaal hielden ze stil om ons te begroeten. Een ander zou het misschien beklemmend vinden, maar ik hou wel van de petite histoire-aspecten die nou eenmaal bij het dorpsleven horen. De slager, de steenhouwer, de schapenboer en de stijve schooljuffrouw – het is alsof deze figuren er samen met de winkelgeveltjes en kleine huisjes in een bouwdoos bijgeleverd waren. In deze wereld, waar iedereen geïdentificeerd wordt met zijn beroep, worden Hugh en ik altijd ‘de Amerikanen’ genoemd, alsof het bezit van een blauw paspoort zoveel werk was dat we nergens anders meer tijd voor zouden hebben. Zoals dat ook gaat met Engelsen en Parijzenaars zijn wij de figuurtjes die de stenen huisjes betrekken als de kleermaker uit het autoraampje is gevallen of de hond om zijn tanden te scherpen het hoofd van de meubelmaker heeft opgekauwd. Wij zijn los verkrijgbaar en worden bekeken met een mengeling van nieuwsgierigheid, voorkomendheid en afstandelijkheid.
De onoverdekte tribune was opgericht op wat in normale omstandigheden een weiland is, en van daaraf had men uitzicht op een ruime, een uit triplex opgetrokken arena, waarin een stel jongemannen aan het voetballen was. Ik dacht dat we misschien te laat waren en de hoofdattractie hadden gemist, maar toen deed iemand de deur van de veewagen open en rende er een vachette de helling af en het veld op. Ze bleef even staan om zich te oriënteren en ging toen tot de aanval over, waarbij ze het publiek verbaasde door haar snelheid en haar volstrekte doelgerichtheid. Niet gehinderd door de timiditeit van een melkkoe of een overmaat aan vet rende ze op de voetballers af alsof ze wraak wilde nemen in naam van al het onderdrukte vee ter wereld. De jongemannen stoven uiteen en zochten dekking, waarna ze af en toe hun beschermende barricades verlieten om de bal nog een rotschop te geven. Zo ging het eigenlijk de hele middag door. De vachettes stoven op de vrijwilligers af, deze renden voor hun leven, en het publiek juichte. Het verschilde van een stierengevecht in de zin dat er hier geen sprake was van een element van bekwaamheid of een strijd tussen twee aan elkaar gewaagde tegenstanders. Het veld was duidelijk ongelijk, zowel letterlijk als figuurlijk. Een vachette kon een hoorn breken of een halsspier verrekken bij het omhoog werpen van een vrijwilliger. Ze kon een hoef beschadigen bij het schoppen tegen een schedel, maar verder liep ze niet echt gevaar. De ambulance die naast de balie met hapjes en drankjes stond was duidelijk niet voor haar bedoeld, en dat scheen ze te weten. Aan de andere kant viel het niet mee om sympathie op te brengen voor de vrijwilligers die willens en wetens een gevaarlijk dier aan het kwellen waren.
De middag was nog maar net begonnen, maar nu al vroeg ik me af hoe ik me zou voelen als er iemand ernstig gewond zou raken – misschien niet gedood of verlamd – maar wel degelijk gewond. En minstens zo belangrijk was: hoe zou ik me voelen als er níet iemand gewond zou raken? Was dat niet de belofte die de strijd met een vachette inhield? Als het om de leukigheid ging, zouden ze hebben gevoetbald tegen een pasgeboren poesje. Mijn verwachtingen hadden niets uitstaande met deze mannen persoonlijk. Tegen geen van hen had ik iets, ik wenste ze geen kwaad toe. Ik streed alleen tegen mijn eigen innerlijke vachette en probeerde mijn eigen onmenselijkheid te doorgronden.
Mijn geweten speelde al een maand op, sinds de keer dat Hugh en ik een grote, hoofdpijn veroorzakende kermis hadden bezocht die ieder jaar in Parijs wordt gehouden. We liepen midden op de kermis toen ik zag dat een van de toestellen er plotseling mee opgehouden was, zodat verschillende inzittenden er zo’n beetje bij hingen. Ik vond dit niet ongewoon en dacht dat de bedenkers van dit toestel hun attractie blijkbaar door deze toevoeging nog wat onaangenamer hadden willen maken dan ze al was. Als namelijk zo’n ding heen en weer kon schuiven, moest het ook nodig rondtollen, op en neer klapperen en door rondsproeiend, smerig water gesleept worden. Niets behoorde nagelaten te worden om de inzittende zo misselijk mogelijk te maken, en de mensen schenen het prachtig te vinden. Bij de eerste aanblik van het kapotte toestel nam ik aan dat het zo ontworpen was dat het met regelmatige tussenpozen stopte om degenen die zich aan boord bevonden zich hun ongemak ten volle bewust te doen worden. Ik draaide me om en zag een blauw aangelopen jongmens met kracht tegen de zijkant van een suikerspinnententje kotsen, en toen ik me weer omdraaide, zag ik dat het toestel nog steeds niet bewoog en dat er een oploopje aan het ontstaan was.
Ik weet niet wat er precies gebeurt als het toestel het wel doet, maar als het stilstaat, hangen de mensen er opgesloten in hun tweepersoons metalen zitjes vreemd bij. Een stel waarvan de stoeltjes vier meter boven de grond achteroverhingen, lag omhoog te kijken alsof ze een of ander onderzoek ondergingen. Nog hoger, misschien wel vijftien meter boven de grond, hing een meisje met lang blond haar met haar gezicht naar beneden, slechts op haar plaats gehouden door de sluiting van haar zitje, die zich spande onder de druk van haar gewicht. De twee mensen die op hun rug lagen hadden elkaar ten minste, en het meisje was duidelijk de meest voor de hand liggende kandidaat voor een tragische gebeurtenis. De kijkers stroomden toe, en als de andere drie- à vierhonderd mensen een beetje op mij leken, keken ook zij naar het meisje met de gedachte aan het gruwelverhaal dat ze later bij een drankje of onder het eten tegen hun vrienden zouden kunnen vertellen. Iedere keer als voortaan het gesprek over kermissen of pretparken zou gaan, zou ik wachten totdat mijn gesprekspartners hun oninteressante verhaaltjes hadden afgerond, om dan, precies op het juiste moment, bijna terloops, te zeggen: ‘Ik heb een keer een meisje dood zien vallen uit zo’n toestel.’
Ik probeerde te bedenken wat een schrik mijn openingszin teweeg zou brengen en voelde hoe mijn toekomstige toehoorders zich iets vooroverbogen op hun stoelen. Ik had het dode meisje niet persoonlijk gekend, dus mijn gehoor zou ontslagen zijn van de verplichting zich getroffen of in verlegenheid gebracht te voelen omdat ze het onderwerp ter sprake hadden gebracht. Ze zouden me allerlei vragen stellen en zich door mijn gedetailleerde antwoorden geschokt en merkwaardigerwijs tevredengesteld voelen. Ik sprak deze gedachten uit tegenover Hugh, die zowel mij als de andere aanwezigen kapittelde en zonder een zweem van ironie de sfeer kenschetste als ‘kermisachtig’. Hij ging opzij, en ik liep dichter naar de voet van het toestel toe en ging bij de anderen staan die, net als ik, de avondlucht in keken met een gelaatsuitdrukking die de meeste mensen alleen bij vuurwerk vertonen. Het meisje verloor een schoen, en we keken hoe deze op de grond viel. ‘En toen verloor ze een schoen,’ hoorde ik mezelf zeggen. Ik kon me niet herinneren dat ik me ooit zo vulgair had gevoeld, maar dat rationaliseerde ik door mezelf voor te houden dat het niet mijn schuld was dat het meisje daar hing. Ik had niet tegen haar gezegd dat ze in het toestel moest stappen. De eigenaar van het toestel had blijkbaar geen plan klaar hoe ze naar beneden gebracht moest worden, maar dat was evenmin mijn schuld. Ik hield mezelf voor dat mijn belangstelling voortkwam uit medemenselijkheid en dat mijn aanwezigheid in feite een uiting was van solidariteit. Van de anderen wist ik het niet, maar ik was onmisbaar.
Toen de politie arriveerde, stoorde ik me aan het feit dat ze riepen dat dit geen voorstelling was. Nee, natuurlijk is het dat niet, dacht ik. Maar dat deed aan mijn investering toch niets af? Ik was daar veel langer dan zij. Ik had geduldig staan wachten totdat er iets gebeurde, en het was niet eerlijk dat zij mij nu verwijderden zogenaamd omdat er dan een brandweerwagen of ambulance bij kon komen. De menigte was onverzettelijk. Er verschenen meer politieagenten, die aan ons trokken en duwden in de richting van het middenpad, waar ons uitzicht algauw geblokkeerd werd door de auto’s van de hulpverleners. Het huilen stond me nader dan het lachen, maar alle anderen schenen hun teleurstelling zonder morren te accepteren. De menigte verspreidde zich, en de mensen liepen op andere, net zo gevaarlijke toestellen af, waar ze in stapten en zich de hemel in lieten schieten in pogingen hun eigen voortijdige dood af te roepen. Op weg naar huis studeerde ik in wat ik zou gaan zeggen: ‘Ik zag dat meisje bijna dood vallen.’ Ik probeerde het zowel in het Engels als in het Frans, maar voelde mijn enthousiasme zakken na het woord ‘bijna’. Wie kan het wat schelen dat je iemand ‘bijna’ dood hebt zien vallen? Ik verweet het de politie dat ze mijn avond hadden bedorven en probeerde me voor te stellen wat ik gevoeld zou kunnen hebben als ik het meisje werkelijk had zien vallen.
Ethisch gesproken voelde de arena met de vachettes een stuk minder smoezelig aan dan de situatie op de kermis. Ik zat niet op de tribune omdat iemand een ongeluk had gehad. Ik zat gewoon in het gezelschap van andere inwoners van ons dorp te kijken naar een van tevoren gepland evenement. Als er iemand zou komen te overlijden, zou ik niet met ogen op steeltjes toekijken, maar gewoon mijn hals rekken.
Ik heb alleen die voetbalwedstrijd eigenlijk nooit goed begrepen. De vrijwilligers speelden niet tegen de koe, ze probeerden alleen te spelen in haar aanwezigheid. Er werden geen doelpunten gemaakt, en ik voelde alleen verwarring toen het eindsignaal klonk en er een tweede, even verwarrende activiteit van start ging. In de tweede ronde kregen de deelnemers tientallen binnenbanden uitgereikt met de instructie daar hoge stapels van te maken, die vervolgens door de tweede vachette van die middag onmiddellijk omver werden gelopen. Er was blijkbaar iets met die binnenbanden dat het beest tot in het diepst van zijn ziel stoorde, en het viel er met angstaanjagende felheid op aan. De jongemannen renden over het terrein en probeerden afzonderlijke torens op te richten. Ze probeerden het beest voor te blijven, maar toen de tijd verstreken was, had al hun druktemakerij niets opgeleverd.
Er werd een pauze ingelast, waarin ik werd voorgesteld aan de man die naast mij zat, een gepensioneerde dakdekker, die vertelde dat de vachettes afkomstig waren uit een kleine plaats in Zuid- Frankrijk, niet ver van de Spaanse grens. Ze werden gefokt op hun felheid en er werd mee rondgereisd om overal, zoals dat heette, ‘het traditionele vachetteprogramma’ af te werken. Het woord ‘traditioneel’ trof me, het idee dat die torens van binnenbanden al sinds jaren werden opgericht en dat het daarzonder gewoon niet hetzelfde zou zijn. Ik weet niet wie het traditionele vachetteprogramma heeft bedacht, maar ik wed dat hij uitstekende relaties met de drugswereld onderhield. Hoe kan iemand anders zoiets bedenken? In het ene spel moest een fraai versierde boog van de kop van de vachette worden getrokken, en het andere spel was eigenlijk niet meer dan wat gescheld. Alleen de vachettes zelf schenen de regels goed te begrijpen – hun instructies luidden: aanvallen, aanvallen, aanvallen. Pas tijdens de zesde ronde die middag raakten er eindelijk twee deelnemers gewond. Om redenen die totaal geen zin leken te hebben, was midden in de arena een flinke vijver gemaakt door een groot stuk plastic over een in een vierkant opgestelde hoeveelheid balen hooi te leggen en die met water te vullen. De vrijwilligers hadden geprobeerd de laatste vachette het water in te krijgen. Tot het laatst toe was het beest erin geslaagd haar tegenstanders achter de barricaden te houden, maar toen had een jongeman met een slappe hoed het op een rennen gezet. De vachette had de andere kant op gekeken, alsof hij een kudde rustig grazende koeien in de verte stond te bewonderen, en was toen met haar kop omlaag op de deelnemer afgestormd, had hem in zijn onderrug geraakt en hem vervolgens met haar lange, kromme hoorns in de lucht geworpen. Toen de jongeman op de grond viel, greep ik onwillekeurig zowel Hugh als de gepensioneerde dakdekker in de knie. Ik pakte hen vast en stootte een hoge gil uit, een beetje zoals de kreet van een konijn. Een tweede vrijwilliger rende het veld op in de hoop daarmee voor afleiding te zorgen, maar de vachette gooide ook hem omver, om meteen daarop om te keren en de jongeman snel een paar schoppen te geven, waardoor hij twee ribben brak. Ze leek op het punt te staan hem open te rijten, en zou dat misschien ook wel gedaan hebben als ze niet door een aantal mannen weer in de oplegger getrokken was.
Het feit dat de dakdekker mijn hand van zijn knie los moest maken, is het bewijs dat mijn innerlijke vachette bij lange na niet zo gemeen was als ik gedacht had. Nu de voorstelling voorbij was, zat ik trillend op de tribune toe te kijken hoe de deelnemers zich rond de balie verzamelden en de opgedane littekens toonden aan wie ze maar wilde zien. De wond veroorzaakt door de hoorn in de rug was lang niet zo ernstig als ik me had voorgesteld. Om de wond te laten zien, moest het slachtoffer zijn broek laten zakken, maar het bleek niet veel meer te zijn dan een vuurrode striem naast zijn bilspleet. Met een enigszins vertrokken gezicht kondigde de man met de gebroken ribben aan dat hij pas de volgende ochtend naar het ziekenhuis zou gaan. Hij genoot samen met de anderen van de middagzon en zag geen reden daar voortijdig een einde aan te maken. Omgeven door hun bewonderende buren beleefden ze de dramatische momenten van de middag opnieuw en speculeerden erover hoe ze het de volgende keer anders zouden doen. Ze dronken en maakten grappen en waren daar nog mee bezig toen Hugh en ik later die avond terugkwamen voor het vuurwerk. Erg spectaculair was het niet. Ik heb zelfs bij de opening van supermarkten wel mooier vuurwerk gezien, maar het publiek was vriendelijk en iedereen deed zijn best om te doen alsof het een fantastische voorstelling was geweest. Tussen het zwakke geknal van de Romeinse kaarsen en het gesis van de vuurpijlen door, hoorden we vlakbij het verbitterde geloei van de vachettes in hun veewagen. De volgende ochtend zouden ze vertrekken en dan wraak nemen op weer een andere dorpskermis, waar weer een ander stel figuren de avond zou besluiten in hun perfecte miniatuurdorpje, omhoog wijzend en oh en ah roepend.
Door het incident op de kermis was ik me zorgen gaan maken dat mijn vachometer misschien wat meer uitslag vertoonde dan die van andere mensen, maar ik was achteraf blij dat ik, op het moment dat ze geraakt werden, de jongelui op het veld had toegejuicht. Hun verwondingen waren relatief licht gebleken, maar het ongeluk zelf had me geen genoegen gedaan. Ik vroeg me af hoe ik gereageerd zou hebben als iemand om het leven was gekomen, maar die gedachte verwierp ik als overdreven dramatisch. Toekijken bij een meelijkwekkend sportief gebeuren is niet te vergelijken met het meemaken van een ongeluk en hopen dat voor je persoonlijk gewin te kunnen uitbuiten. Het meest schokkende verhaal zou trouwens dat van het blonde meisje zijn geweest. Wij hadden wel naar haar gekeken, hoe ze daar zoveel meter hoog in de lucht hing, maar voor haar was het veel erger geweest, want zij had naar óns moeten kijken. Toen ze onze afzichtelijke, verwachtingsvolle gezichten zag, had ze waarschijnlijk geen zin meer gehad om terug te keren naar de aarde en haar leven onder gespuis als wij te hernemen. Ik weet het niet, maar het zou best kunnen dat ze daar nog hangt, hoog boven Parijs, schoppend en slaand naar iedereen die in haar buurt probeert te komen.
Slimmerik
Toen ik vijfentwintig was, had ik een baantje waarbij ik schoonmaakte op bouwplaatsen in de buitenwijken van Raleigh. Het was saai werk, dat nog saaier werd op dagen dat ik moest samenwerken met Reggie, die, als je hem mocht geloven, een genie was, maar die niet tevreden was over de wijze waarop zijn leven was verlopen. Iedere dag had hij het erover hoe slim hij was, en altijd verliep het gesprek hetzelfde.
‘Hier sta ik nou met mijn iq van honderddertig zaagsel te vegen.’ Hij bekeek de onderkant van zijn bezem alsof de borstelharen samenzwoeren om hem een loer te draaien. Kun je het je voorstellen? Iemand met honderddertig! Ik meen het, man. Ze hebben me getest.’
Dit was voor mij de aanwijzing dat ik moest doen alsof ik onder de indruk was, maar ik paste meestal.
‘Hon-derd-der-tig,’ zei hij. ‘Misschien wist je het niet, maar dat is het niveau van een genie. Met het verstand dat ik heb zou ik iets geweldigs kunnen doen, snap je wat ik bedoel?’
‘O, absoluut.’
‘Spijkers uit plankjes trekken is niet waar ik voor gemaakt ben.’
‘Ik snap het.’
‘Met zestig kun je al doen wat ik nu doe. Dat betekent dat ik zeventig iq-punten in m’n hoofd heb die daar niks doen.’
‘Ze zullen zich wel vervelen.’
‘Daar kun je donder op zeggen,’ zei hij. ‘Mensen als ik hebben een uitdaging nodig.’
‘Misschien moet je de ventilator aanzetten en tegen de luchtstroom in proberen te vegen,’ opperde ik. ‘Dat is best moeilijk.’
‘Je moet me niet in de maling nemen. Ik ben een stuk slimmer dan jij.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik. ‘Misschien heb ik wel driehonderd of zo.’
‘Driehonderd. Ja, ja. Dat bestaat helemaal niet, een iq van driehonderd. Ik schat jou op ongeveer tweeënzeventig. Op z’n hoogst.’
‘Wat betekent dat?’ vroeg ik.
‘Dat betekent dat ik hoop dat je lol hebt in het vegen.’
‘En wat betekent dát?’
Hij schudt meelijdend zijn hoofd. ‘Vraag me dat over een jaar of vijftien nog maar eens.’
Vijftien jaar later werkte ik bij een bedrijf dat huizen schoonmaakte. Ja, het was wel ongeschoolde arbeid, maar uiteindelijk kwam er weinig veegwerk aan te pas. Het was voornamelijk stofzuigen. O, maar dat was jaren geleden. Twee jaren, om precies te zijn.
Ik weet niet wat Reggie tegenwoordig doet, maar ik moest aan hem denken toen ik op mijn tweeënveertigste eindelijk mijn iq liet meten. Omdat ik een volwassen man was die zichzelf altijd had kunnen bedruipen, dacht ik dat zo’n test niet echt kwaad kon. Op deze leeftijd is de teerling al geworpen, en hoe dom ik ook mag zijn, ik ben in elk geval slim genoeg om mezelf te onderhouden. Wat ik me niet realiseerde, was dat intelligentietests niet alleen je verleden, maar ook je toekomst diepgaand beïnvloeden, je duidelijk maken dat je je hele leven al verkeerde keuzes hebt gemaakt en dat je ook in de toekomst onvermijdelijk zult mislukken. Als ik nu aan een intelligentietest denk, zie ik een heks met een neus als een augurk die zich achter haar kookpot omdraait en zegt: ‘Weet je wel zéker dat je die vraag wilt beantwoorden?’
Ik heb ja gezegd, en nog iedere keer als ik een bezem pak, hoor ik haar schrille, kakelende lach.
Als kind had ik altijd een vaag vermoeden dat ik een genie zou zijn. Deze theorie was een volstrekt eigen bedenksel en werd door niemand ondersteund, maar wat zou dat? Het hoorde er gewoon bij dat anderen je niet begrepen. Mijn vader zei weleens ‘slimmerik’ tegen me, maar op den duur besefte ik dat hij, als hij het woord gebruikte, meestal het tegenovergestelde bedoelde.
‘Hé, slimmerik, smeer je mayonaise op je gezicht omdat je de muggenzalf niet kunt vinden?’
‘Hé, slimmerik, dacht je dat je op je slaapkamer marshmallows kon roosteren?’
Dat soort dingen.
Ik dacht dat ik suikerziekte kon genezen door zonnebrandolie op repen kauwgom te smeren. Ik smeerde Sea & Ski op Juicy Fruit en Coppertone op Big Red. Ik kon niet alleen beschikken over de grondstoffen maar ook over een proefpersoon, allemaal onder één dak.
‘Hé, slimmerik,’ zei mijn vader. ‘Als je nog één keer je grootmoeder zo’n stuk kauwgom aanbiedt, zal jij degene zijn die zijn tanden in de wasbak moet gaan schoonmaken.’
Ach, wist hij veel!
==
In mijn eentje op mijn kamer bestudeerde ik de gezichten van intelligente mannen en zocht naar een grootste gemene deler. Het was wel duidelijk dat er zoiets als een ‘slimme’ gelaatsuitdrukking bestond, maar het viel niet mee om die goed te krijgen. Als je ophield je haar te kammen, kon je op Albert Einstein of op Larry Fine lijken. Die droegen allebei gekreukte pakken en staken hun tong uit, maar slechts een van beiden toonde zich werkelijk een genie in films als Booty and the Beast en Three Stooges Meet Hercules.
Mijn cijfers werden steeds lager en mijn leraren lachten me in mijn gezicht uit, maar ik probeerde me er niet door te laten neerdrukken. Op de middelbare school dacht ik weleens dat ik een filosofisch genie was. Volgens mijzelf en verschillende vrienden van me was het bijna eng hoe goed ik kon raden wat mensen dachten. Ik oefende me erin om met een bedachtzaam gebaar mijn bril af te zetten en ik stelde me voor hoe ik op zondagochtend op tv zou verschijnen in zo’n praatprogramma, waar ik dan mijn plaats zou innemen naast andere geleerde mannen en mijn duistere en radicale theorieën over mens en wereld zou formuleren.
‘Mensen zijn onzeker,’ zou ik zeggen. ‘Ze dragen maskers en spelen spelletjes.’
Mijn ideeën zouden klinken als duivels uit een hellemond, en mijn collega-intellectuelen zouden, geschrokken als ze waren door de waarheid en de impact van mijn opmerkingen, proberen ze in te blikken voordat ze zich konden verspreiden.
‘Zo kan het wel!’ zouden ze roepen. ‘In hemelsnaam, laat hem z’n mond houden!’
Veel enger nog is het feit dat ik op zeventienjarige leeftijd waarschijnlijk intellectueel op mijn hoogtepunt was. Toen had ik eigenlijk getest moeten worden, voordat ik het kleine beetje gezond verstand dat ik had ben gaan verspillen. Toen ik tegen de dertig liep, waren mijn hersenen inmiddels ontmanteld door de gecombineerde inwerking van drugs, alcohol en de chemische oplosmiddelen die gebruikt werden bij de meubelfabriek waar ik werkte. Nochtans waren er nog wel momenten waarop ik, tegen alle redelijkheid in, dacht dat ik misschien toch een genie was. Deze momenten deden zich niet voor na het tot stand brengen van enige bijzondere prestatie, maar na gebruik van cocaïne en meth-amfetamine – drugs die je in staat stellen om, gebogen over een spiegeltje met een rietje in je neus, een heel weekloon op te snuiven en te denken: ‘Mijn god, wat ben ik slim.’
Het zijn altijd de kleine dingen geweest waar ik bemoediging aan ontleende. Bijvoorbeeld als ik naar een film kijk waarin een aantrekkelijke vrouw met een sportbeha, een knappe weduwnaar en een paar lafaards met weke kinnen achtervolgd worden door reusachtige reptielen of wezens van een andere planeet. ‘De lafaards zullen het loodje leggen,’ kan ik dan bij mezelf denken, en als dat inderdaad gebeurt, feliciteer ik mezelf dat ik zo intelligent ben. Als ík zeg: ‘O, dat was voorspelbaar,’ dan getuigt dat van slimheid en een vooruitziende blik, als een ander het zegt, klinkt het stom. Misschien ben ik een eigenwijze intellectueel, maar zo zie ik het.
==
Nieuwsgierigheid was voor mij de aanleiding om een intelligentietest te laten afnemen, gewone, stompzinnige, brute nieuwsgierigheid. Dezelfde nieuwsgierigheid die jongens ertoe brengt om te onderzoeken hoe vliegen eruitzien zonder vleugels. Ik heb mijn test in Parijs laten afnemen, in de kelder van een technische school niet ver van waar ik woon. Ik had bedacht dat mijn score op zichzelf niet veel zou betekenen, dus dat ik mijn resultaat met dat van iemand anders zou moeten vergelijken – en zo kwam het dat Hugh me vergezelde en ook de test liet doen. Ik had me aanvankelijk zorgen gemaakt dat hij misschien beter zou scoren dan ik, maar was door enkele recente gebeurtenissen gerustgesteld. Een week daarvoor, toen we in Slovenië op vakantie waren, had Hugh een pizza besteld die de kelner hem ten zeerste ontraden had. Het bleek er een te zijn met er bovenop een berg blikgroenten: doperwten, maïs, in blokjes gesneden worteltjes, aardappelen en dobbelsteentjes koolraap. Bij de aanblik van zijn gezicht toen de kelner de afzichtelijke pizza voor hem neerzette, besloot ik dat ik bij een intelligentietest beslist de betere zou zijn. En een paar dagen later opperde hij zonder een spoortje ironie dat van de geschiedenis van de chocoladeflik een opwindende musical gemaakt zou kunnen worden. ‘Maar dan moet je natuurlijk wel de goede choreograaf hebben.’
‘Ja,’ zei ik. ‘Natuurlijk.’
De tests die we ons lieten afnemen, waren ontworpen om vast te stellen of we geschikt waren om lid te worden van Mensa, een internationale organisatie voor mensen met een iq van 132 of hoger. De leden van de vereniging zijn afkomstig uit alle lagen van de bevolking, en om de paar weken komen ze bij elkaar om naar een film te kijken of wat te eten. Het zijn net vrijmetselaars of leden van de rotary, maar dan wel een stuk slimmer. De test werd afgenomen door madame Haberman, een aantrekkelijke Franse psychologe, die zelf ook lid was van Mensa. Ze legde ons uit dat we vier tests zouden afleggen, en dat voor elke test een bepaalde tijd stond. Om voor het lidmaatschap van Mensa in aanmerking te komen, moest onze score voor elke test bij de bovenste twee procent zitten. ‘Goed dan,’ zei ze. ‘Zijn we er klaar voor?’
Ik ken mensen die ook weleens een iq-test hadden afgelegd, maar altijd als ik ze vroeg eens een van de vragen te herhalen, kregen ze iets vaags over zich en zeiden ze: ‘Ach, weet je, het waren... multiplechoicevragen.’ Na de beantwoording van de vragen wist ik me er bijna niets meer van te herinneren, behalve het opmerkelijke gevoel van opluchting dat ik had als de bel ging en we verzocht werden onze potloden neer te leggen. De vragen stonden afgedrukt in boekjes. Bij de eerste test kregen we een serie van drie tekeningen te zien met de vraag welke van de vier daarnaast afgedrukte figuren het beste in de serie paste. In de vraag die als voorbeeld diende, was een op zijn kop staand blad te zien, dat in de volgende afbeeldingen steeds een stukje verder naar rechts gedraaid was. Het is de enige vraag die ik me herinner, en waarschijnlijk ook de enige die ik goed heb beantwoord. De tweede test ging over ruimtelijke verhoudingen en bezorgde me een hoofdpijn die de eerstvolgende vierentwintig uur niet zou verdwijnen. In de derde test moesten we vijf tekeningen bestuderen en aangeven welke twee daar niet in thuishoorden. Na verloop van tijd werd er een pauze ingelast en liepen we naar buiten, de straat op. Hugh en madame Haberman spraken over haar aanstaande vakantie naar een Turkse badplaats, maar ik kon me niet losmaken van de wereld van de intelligentietest en ging door met schiften. Ik zag vijf dove cursisten over straat lopen en probeerde vast te stellen welke twee er niet bij pasten. Ik stelde me voor hoe het zou gaan als ik de twee jongens met tennisschoenen aan zou spreken en zag al voor me hoe ze verward zouden reageren als ik mijn handen op hun schouders zou leggen en zeggen: ‘Ik wil u vragen met mij mee te gaan.’
Bij onze laatste test ging het erom het patroon in vier paar dominostenen vast te stellen en te voorspellen wat het vijfde paar zou zijn. De vragen gingen bladzijden lang door, en ik was zelfs bij benadering niet klaar toen de tijd om was. Ik zou graag hebben gezegd dat het te warm was in het lokaal of dat madame Haberman me afleidde met haar voortdurende gepluk aan haar banjo, maar dat was allemaal niet het geval. In overeenstemming met de reglementen van Mensa Frankrijk waren de instructies in het Frans weergegeven, maar ik begreep ze uitstekend. Ik kan niemand anders dan mijzelf de schuld geven.
==
Een week na het afleggen van de test kregen we de resultaten per post toegestuurd. Hugh kreeg het advies om het nog eens te proberen, omdat de scores kunnen fluctueren naar gelang de omstandigheden en mogelijke stress. Het scheelde echter niet veel of hij had zich gekwalificeerd als Mensalid. Mijn brief begon met de woorden: ‘Geachte heer Sedaris, tot onze spijt moeten wij u meedelen dat...’
Ik blijk echt stom te zijn, bijna een idioot. Het lichaamsgewicht van een kat is hoger dan mijn iq. Als mijn score een bedrag in dollars was geweest, zou je er drie emmers gebraden kippenboutjes voor hebben kunnen kopen. Het feit dat dit me verbaasde, toont alleen maar aan wat een onbenul ik ben.
De tests gaven aan in hoeverre ik in staat was logisch te redeneren. Je beredeneert de dingen of je beredeneert ze niet. Degenen die het wel doen, hebben een hoog iq. Die het niet doen, pakken de mayonaise als ze de muggenzalf niet kunnen vinden. Toen ik me verdrietig toonde over mijn resultaat, zei Hugh dat iedereen op een andere manier denkt – dat ik het kennelijk alleen veel minder doe dan de gemiddelde volwassene.
‘Je moet het vergelijken met het denken van een ezel,’ zei hij. ‘En dan nog iets minder.’
Ik kan hem geen ongelijk geven. Mijn hersenen willen niets te maken hebben met de rede. Vroeger al niet. Als ik het bericht zou krijgen dat ik de volgende week mijn appartement zou moeten verlaten, zou ik niet links en rechts gaan informeren naar andere woonruimte of de advertentiepagina’s napluizen, maar zou ik wegdromen en me voorstellen dat ik in een kasteel van suikerwerk met een slotgracht eromheen woon, waar ik op een groot vliegend tapijt van de ene kamer naar de andere zweef. Ik heb echter één eigenschap die alles goedmaakt, en dat is dat ik het geluk heb iemand te hebben gevonden die al het gedoe van het dagelijks leven graag op zich neemt.
Hugh probeerde me te troosten en zei: ‘Trek het je maar niet aan. Er zijn heel veel dingen die je wel goed kunt.’
Toen ik hem vroeg om een paar voorbeelden, noemde hij stofzuigen en namen verzinnen voor speelgoedbeesten. Waarschijnlijk kan hij nog wel een paar dingen noemen, zegt hij, maar daar moet hij even over nadenken.
De nachtfilm
Ik denk erover een jasje te maken voor mijn wekkerradio. Het hoeft geen opzichtig ding te zijn en het hoeft er ook niet voortdurend omheen te zitten. Nee, gewoon een eenvoudig ding dat ik de wekkerradio in de kleine uurtjes kan aantrekken. Het hoeft niet bij de gordijnen te passen of eruit te zien als iets wat het niet is. Het probleem is niet dat de wekkerradio zou denken dat hij er een beetje naakt bij staat, het probleem is dat ik het niet langer kan aanzien hoe harteloos de cijfers op het ding verspringen. De tijd vliegt niet voorbij, de tijd flapt voorbij, want de getallen worden omgeslagen door een ronddraaiend wieltje, volgens een mechanisme dat lijkt op dat van een pijnbank.
De eerste twintig jaar van mijn leven heb ik mezelf steeds in slaap gerold. Het was een volkomen onschadelijke hobby, die ik echter op den duur heb moeten opgeven. De hele daaropvolgende periode van tweeëntwintig jaar heb ik gewoon stilgelegen, want ik had ontdekt dat ik na een paar minuten zonder problemen indommelde. Het is gek, maar na zeven biertjes, een paar whisky’s en een vingerhoedje goede marihuana is het alsof de slaap vanzelf komt. Vaak haalde ik mijn bed niet eens. Dan was ik even neergehurkt om de kat aan te halen en werd ik acht uur later liggend op de grond wakker, zodat ik een goed excuus had om geen andere kleren aan te hoeven trekken. Het is me inmiddels duidelijk dat dit niet zozeer ‘gaan slapen’ heet, maar eerder ‘in coma raken’, een term die iets venijnigs heeft.
Ik ben nu verwikkeld in het perverse en ongelooflijk saaie experiment te proberen te bewijzen dat ik het zonder drugs en drank ook kan. De eerste paar maanden vielen niet mee, maar toen ontdekte ik dat ik wel degelijk zonder deze dingen kan. Het is een duf en saai leven, maar het is leven. Mijn hart blijft pompen. Ik krijg mijn sokken nog aan en ik kan ijs maken. Ik kan alleen niet slapen.
Ik ben nooit iemand geweest die vroeg naar bed ging, en ik ben niet van plan daar verandering in te brengen. Zo rond een uur of elf is er altijd een kleine dip, die ik altijd heb kunnen overwinnen door veel van het een of ander te gaan drinken. Ik ben eraan gewend om een glas of een blikje in de hand te houden en dat zo om de dertig seconden aan mijn mond te zetten. Het is een gewoonte die mijn rechterhand niet schijnt te kunnen opgeven.
Omdat ik van tevoren al had besloten dat ik nooit het woord ‘decafé’ in de mond zou nemen, begon ik op zoek te gaan naar een andere drank. Mijn teleurstellende zoektocht leerde me dat tomatensap zonder de zegen van wodka absoluut bocht is. Zelfs uit een flesje smaakt het nog naar blik. Ik heb gemerkt dat ik van koolzuurhoudend water buikpijn krijg en van grapefruitsap hoofdpijn en dat niets zo smerig is als een glas melk, vooral Franse melk, die in kartons wordt verkocht en die ongekoeld wel vijf maanden bewaard kan worden, waarna de melk intussen kaas is geworden en het pak naar een ander schap in de supermarkt wordt verplaatst.
Na een korte en onbevredigende vrijage met enigszins naar citroen smakend water, heb ik uiteindelijk gekozen voor thee, een drank waarvan ik nooit had gedacht dat hij je uit de slaap houdt, zoals koffie. Ik ben nooit zo iemand geweest die het heeft over een ‘suikershot’ of die beweert dat hij na het innemen van een vitaminetablet meteen het effect merkt. Ik ben me niet heel erg bewust van mijn lijf, maar ik heb wel gemerkt dat je over het drinken van grote hoeveelheden thee bepaald niet lichtvaardig moet denken. Als je om een uur of elf twaalf koppen thee drinkt, merk je echt wel dat naar bed gaan niet hetzelfde is als gaan slapen. En zelfs als je wel in slaap valt, moet je er toch nog om het halfuur uit om je blaas te ledigen.
Daar lig ik dan, de nieuwe mens. Het is 5:48 uur in de ochtend. Ik lig te denken aan het jasje voor mijn wekkerradio en zit zo vol cafeïne dat ik er jeuk van aan mijn hoofd heb. Een boek gaan lezen of een kruiswoordraadsel oplossen zou betekenen dat ik erken dat ik het fout heb gedaan, en ik weet dat als ik mijn gedachten de vrije loop laat, ze hoogstwaarschijnlijk in de richting van de drankkast zullen gaan. In plaats van de onregelmatige werkwoorden te gaan oefenen of op een rijtje te zetten wat er de vorige dag is gebeurd, vul ik de tijd met het overdenken van de fantasieën die mij parten spelen. Het zijn uitgebreide dagdromen die ik gewoonlijk oproep wanneer ik door de stad loop of bij de supermarkt in de rij sta. Het zijn net filmfragmenten die ik aan elkaar plak en optuig met toeters en bellen en die ik steeds weer bekijk, om op gezette tijden de boeven een ander uiterlijk te geven en ondergeschikte details te veranderen. Mijn werkvoorraad is vooralsnog ruim voldoende om me bezig te houden en bevat onder andere de volgende titels:
==
De wetenschapper
==
Ik zit in mijn eentje in mijn laboratorium in de kelder, waar ik bezig ben een serum te ontwikkelen waarvan bomen ongeveer tien keer zo snel gaan groeien als normaal, wat betekent dat iemand die een stekje plant een jaar later al kan genieten van de vruchten en de lommer die de tot wasdom gekomen boom biedt. Het is eigenlijk een fantastisch idee. Niemand houdt ervan om te wachten totdat een boom volgroeid is. Daarom zien steeds meer mensen ervan af om ze te planten – het is een hopeloze onderneming. Tegen de tijd dat ze volgroeid zijn, ben je ofwel dood ofwel zit je in een bejaardenhuis.
Mijn bomen blijven gedurende twee tot vijf jaar versneld groeien, waarna ze zich normaal verder ontwikkelen. Het is een groot succes. Er worden instantparken aangelegd. Steden en nieuw te ontwikkelen gebieden krijgen van de ene op de andere dag een ander aanzien, en in staten waar nogal eens wervelstormen plaatsvinden, richt men standbeelden voor me op. Ongeduldige ouders proberen mijn serum uit op hun kinderen, maar bij mensen werkt het niet. ‘Sorry hoor,’ zeg ik, ‘maar er bestaat geen panacee tegen de puberteit.’ Houthakkers en milieuactivisten houden evenveel van me, maar een probleem rijst als een groep minder begaafde wetenschappers het gerucht verspreidt dat de blaadjes van mijn bomen bij proefdieren een kankerverwekkende werking hebben. Ik ontdek dan een geneesmiddel tegen kanker, alleen om te kunnen zeggen: ‘Waar maakten jullie je eigenlijk zo druk over?’
Mijn uiterlijk als wetenschapper is iedere nacht weer anders. Soms ben ik lang en licht van huidskleur. Andere keren ben ik donker en gezet. De enige constante is mijn haar, dat altijd dik en stijl is en zo geknipt dat als ik na een duik in het water weer bovenkom, mijn pony tot mijn onderlip reikt. Ik kam het altijd naar achteren, maar af en toe breekt er een lok tussenuit, die dan als een zweepje langs mijn gezicht hangt. Ik heb een blik die een uiterste concentratie doet vermoeden, het gezicht van een man die altijd bezig is te proberen zich te herinneren wat de combinatie van het cijferslot van zijn klerenkastje ook weer was. Bij de uitreiking van de Nobelprijs ben ik zo in gedachten dat de vredesactivist die naast me zit me in mijn zij moet porren en zeggen: ‘Hé, maat, volgens mij riepen ze jouw naam.’
Soms ga ik dineren met een groep blije voormalige kankerpatiënten, maar over het algemeen leid ik een teruggetrokken leven en negeer ik de uitnodigingen die zich op mijn bureau opstapelen. Zonder er veel drukte over te maken weet ik geneeswijzen te ontdekken tegen aids en emfyseem, wat betekent dat mensen na zich ongeremd te hebben overgegeven aan anale seks weer eens ouderwets kunnen genieten van een sigaretje. Er zal veel gekletst worden over het ‘terugzetten van de klok’, voornamelijk door mensen wier klok zich door niets terug laat draaien of vooruit zetten. Op tv zullen psychologen verschijnen die zeggen dat onze voormalige aids- en kankerpatiënten zitten te springen om psychotherapie. ‘We moeten deze mensen leren dat het in orde is om weer van het leven te genieten,’ zullen ze zeggen. Hun alleen op eigenbelang gerichte praatjes zullen begroet worden met bulderende lachsalvo’s, zoals het ook de stroom boeken zal vergaan met titels als Herstellen van de genezing en Terugval onmogelijk: identiteitsconflict in een maatschappij die heeft afgerekend met kanker. Nadat ze zich tientallen jaren lang door dit soort onzin in de luren hebben laten leggen, zullen de Amerikanen concluderen dat ze zich lang genoeg druk hebben gemaakt om niks. Antidepressiva zullen uit de mode raken en de schuine mop zal gelukkig weer in ere hersteld worden.
Ik zal een geneeswijze voor verlamming bedenken omdat ik moe word van de aanblik van skateboarders in invalidenwagentjes en ik zal spierdystrofie genezen om niet langer naar de liefdadigheidsshow van Jerry Lewis te hoeven kijken. Ik zal zorgen dat imbeciliteit verdwijnt, zodat niemand nog een excuus heeft om films te baseren op oude televisieseries, en ik zal diabetes, herpes en de ziekte van Parkinson genezen om een paar beroemdheden van wie ik veel hou een dienst te bewijzen. Ik zal een pil uitvinden waardoor je zeewater kunt drinken en een andere pil om de gevolgen weg te nemen van het drinken van twaalf koppen thee of zeven glazen bier en twee whisky’s.
Al mijn ontdekkingen zijn voorpaginanieuws, maar de meest spraakmakende is die van een zeep die de huid verjongt. Je neemt een bad of een douche en je zeept je met mijn product in, je laat het drie minuten inwerken, en als je het afspoelt, zie je eruit alsof je vijfentwintig bent. De uitwerking blijft gedurende drie dagen zichtbaar en kan eindeloos herhaald worden. De zeep is krankzinnig duur, maar geen mens van boven de veertig kan zonder. Bewoners van bejaardenhuizen zien er ineens uit als merkwaardig uitgedoste ouderejaarsstudenten, en opstoppingen in de gangpaden van supermarkten blijken veroorzaakt te worden door de winkelwagentjes van traag bewegende mooie vrouwen in incontinentieluiers. Ik vind het leuk om te bedenken wat een verwarring mijn product zal veroorzaken: de verbijsterde blik van een jonge vrijgezel die ziet dat het meisje dat hij mee naar huis heeft genomen haar gebit in een glas op het nachtkastje zet, een oude baas van tachtig met een babyface die vergeten was dat hij Vader Tijd zou spelen op een oudejaarsavondfeestje. Voormalige schoonheidskoninginnen zullen proberen hun titel terug te krijgen, en niemand zal enige achterdocht koesteren totdat ze hun versie van ‘Sonny Boy’ of ‘Ain’t We Got Fun’ ten beste geven.
Helaas zal mijn zeep niet bij iedereen het gewenste effect hebben. Als je in het verleden veel cosmetische operaties hebt ondergaan – je oogleden op hebt laten trekken, je rimpels weg laten werken met collageen – zul je er met je jeugdige uiterlijk vreemd katachtig uitzien, als zo’n buitenaards wezen dat volgens zeggen in Roswell, New Mexico was geland. Om redenen die de medische wetenschap voor raadsels stelt zal het product ook geen uitwerking hebben bij mensen die werkzaam zijn in bepaalde beroepen – hoofdredacteuren van modebladen bijvoorbeeld. Deze mensen hebben hun hele leven besteed aan reclame maken voor alles wat jong en mooi was, waardoor iedereen van boven de vijfendertig het gevoel had dat zijn huid eruitzag als een open wond. Nu het te laat is, zullen ze proberen te propageren dat levervlekken dit seizoen het toppunt van modieusheid zijn. ‘Oud is nieuw jong’ zullen ze zeggen, maar niemand zal naar hen luisteren. Televisiebonzen zitten er ook naast, vooral zij die programma’s verplaatsen van zondag acht uur naar woensdag halftien en vervolgens naar donderdag, en dat allemaal omdat ze dan meer limonade- of tacoreclames aan de man kunnen brengen. Als deze mensen me komen smeken of ik niet alsjeblieft iets kan bedenken waar zij ook wat aan hebben, zal ik dat rare plastic vogeltje dat steeds zijn snavel in een kopje water laat zakken veranderen. Die van mij zal het net zo doen als de oude, maar – pas op! – met een zonnebril op!
Met het geld dat ik verdien met mijn talrijke uitvindingen zal ik voor mezelf een ruimteschip laten bouwen en een andere planeet ontdekken die er net zo uitziet als de aarde en toch maar twintig minuten van ons vandaan ligt. Makelaars en multinationals zullen zich verlekkeren vanwege mijn nieuwe planeet, en ik stel me voor hoe vergaderingen zullen verlopen waarin ze proberen uit te leggen waarom er in de ruimte behoefte bestaat aan nog een Shakey’s Pizza of een Six Flags-pretpark. Ik luister naar wat ze te vertellen hebben en zal ze het idee geven dat het wel wat kan worden en dan zeg ik dat de planeet die zojuist de naam Rot Op Met Je Gezeik heeft gekregen misschien niet voor iedereen geschikt is.
==
De bokskampioen
==
Ik ben één match verwijderd van de titel wereldkampioen boksen zwaargewicht, en nog vragen de mensen: ‘Wie is die vent?’ Als u aan een portrettekenaar van de recherche een beschrijving van mij zou moeten geven, zou u kunnen beginnen met iets te zeggen over mijn neus. Het is niet echt een wipneus en het is ook geen mopsneus, maar als u recht voor me staat en naar mijn neusgaten kijkt, zult u zien dat ze heel opvallend en expressief zijn, alsof het een tweede, wat kleiner paar ogen is, dat tot taak heeft de onderste helft van mijn gezicht in de gaten te houden, het gedeelte waar mijn volle lippen en de rij volmaakte, helderwitte tanden zetelen.
Als de politietekenaar mijn ogen heeft getekend, doet u een stap naar achteren en zegt: ‘Nee, dat lijkt helemaal niet.’ Na nog eens vier of vijf vergeefse pogingen zal de tekenaar zijn geduld verliezen en tegen u zeggen dat ‘gevoelvol’ niet bepaald een exacte beschrijving van iemands uiterlijk is. De moeilijkheid is onderscheid te maken tussen mijn ogen en mijn wenkbrauwen, die mijn gezicht een totaal ander aanzien geven, ongeveer zoals een variatie in de interpunctie een zin een geheel andere betekenis kan geven. Ik kan beschikken over een uitroepteken voor het geval ik belaagd word door fotografen, het vraagteken en de punt, die ik opzet als ik serieus ben, het gedachtestreepje, de bedachtzame puntkomma en de drie puntjes voor als ik brutaal onderbroken word of wanneer ik op zoek ben naar het juiste woord. Mijn wenkbrauwen werken samen met mijn inktzwarte haar, dat ongeveer tussen krullerig en golvend in zit en vraagt om het bedenken van een nieuw woord.
‘Het is... krolvend,’ zegt u. ‘Als de zee tijdens een storm, tenminste als de zee van haar zou zijn in plaats van water.’
Als de tekenaar zijn potlood neersmijt, zegt u: ‘Oké, wat dacht u hiervan: hij ziet eruit als die vent die vroeger Cord Roberts speelde in One Life to Live. Of nee, laat ik het anders zeggen. Hij lijkt sprekend op die vent die Cord Roberts speelde in One Life to Live. Hebt u daar wat aan?’
Het zal enige verbazing wekken dat ik een serieuze kandidaat ben voor de titel van wereldkampioen boksen zwaargewicht, niet omdat ik te traag of niet sterk genoeg zou zijn, maar omdat ik een betrekkelijke nieuwkomer ben in deze sport. Ik was een gewone student geneeskunde aan Yale en had eigenlijk nooit nagedacht over boksen totdat ik geweigerd werd voor een seminar endotracheale intubatie en me toen maar had opgegeven voor een serie bokslessen. De trainer onderkende mijn buitengewone talent, organiseerde een paar regionale wedstrijden, en zo kwam van het een het ander. Ik zag er goed uit in zo’n trainingspak met capuchon, dus toen me gevraagd werd of ik beroeps wilde worden, zei ik: ‘Oké. Waarom niet?’
Ik moet er bij deze fantasie voor uitkijken dat het niet te veel gaat lijken op een imitatie van Rocky I-IV. Ik loop niet boksbewegingen makend te joggen door New Haven. Ik praat ook niet met schildpadden en als ik mijn vrienden de hand schud, doe ik dat gewoon op de klassieke wijze. Het belangrijkste is dat niemand mij beschouwt als een underdog. Als je de titel wilt behouden, moet je er voor warm kunnen lopen, maar eerlijk gezegd maakt het mij weinig uit. Boksen is voor mij niet meer dan een manier om de tijd stuk te slaan totdat ik mijn artsendiploma heb en aan mijn klinische opleiding kan beginnen. De bokswereld voelt zich enigszins genomen door mijn gebrek aan passie, maar de pers is dol op me. Ze zijn in alle staten omdat ik een blanke ben, en als ze over me schrijven kunnen ze uiting geven aan hun raciale vooroordelen en tegelijkertijd doen alsof dat niet het geval is. Mensen die normaal gesproken een grote afkeer hebben van geweld blijken ineens bereid voor mij een uitzondering te maken. Zelfs doopsgezinden wagen een gokje en nemen er een kabelabonnement voor.
Vijf dagen vóór het gevecht om het kampioenschap komt het publiek erachter dat ik een vriend heb, iemand die misschien niet sprekend op Hugh lijkt maar wel net zo goed kan koken. Ik heb nooit een geheim gemaakt van mijn homoseksualiteit. Ik heb er niet over gelogen en ben de kwestie nooit opzettelijk uit de weg gegaan, het is gewoon dat nooit iemand ernaar heeft gevraagd. Ik had het nooit erg belangrijk gevonden, maar het bericht schijnt alles op losse schroeven te zetten. Degenen die enthousiast waren omdat ik blank ben voelen zich nu verraden. Ze hadden een vertegenwoordiger van henzelf in me gezien. Het was de bedoeling geweest dat ik in hun naam een zwarte in elkaar zou rammen, maar nu weten ze ineens niet meer aan welke kant ze staan. Wat is nu belangrijker, mijn ras of mijn seksuele voorkeur?
Dat blijkt wanneer beledigende briefjes en wagonladingen flikkerstrikjes worden afgeleverd bij mijn trainingskamp, een zaaltje waarin ik al touwtjespringend luister naar bandjes met colleges over lintworminfecties en de aanleg van coronaire bypasses. Ik ben niet echt gespecialiseerd in deze onderwerpen maar, zoals ik tegen de verslaggevers van het tijdschrift Ring zeg: ‘Ik blijf graag op de hoogte.’
In mijn contract staat een clausule dat ik me voorafgaande aan de grote match zal laten interviewen door Barbara Walters, dus dat doe ik. De eerste paar minuten gaat het ongeveer zoals ik had verwacht. ‘Wat zou je doen als je je verslikte in een pinda?’ vraagt ze. ‘Laat eens zien hoe een echte kampioen een uppercut uitdeelt.’
Als we uitgedold zijn, gaan we op de bank zitten en vouwt ze haar handen en vraagt me of het uitkomen voor mijn homo-zijn moeilijk voor me was geweest.
Dan besef ik ineens dat als Barbara Walters zich zou hebben verslikt in een pinda, ik geen poot zou uitsteken om haar te helpen. Ik vind het vreselijk hoe het woord ‘uitkomen’ geseksualiseerd is en speciaal gereserveerd lijkt voor alles wat met homoseksualiteit te maken heeft. Als ik het woord hoor, begin ik al te hyperventileren. Als sommige mensen kunnen ‘uitkomen’, kunnen andere dan ‘inkomen’? Kun je van iemand zeggen dat hij is ‘naastgekomen’ of ‘overgekomen’?
Bij interviews met de homoseksuele pers voel ik een soortgelijke opstandigheid. ‘Nee,’ zeg ik, ‘ik zal de ring niet gehuld in een regenboogkleurige vlag betreden.’ Ik zal wel in het buitenland zijn geweest toen dat mode werd voor homo’s. Ik heb een vreselijke hekel aan de regenboogvlag en zou veel liever iets dragen met iets als een doodshoofd en twee gekruiste botten erop. Tijdens de laatste paar dagen voor de match zijn mijn ogen voortdurend één groot vraagteken. Ik snap niet waarom mensen in mij een vertegenwoordiger van henzelf zien. Ik wil toch ook geen kampioen worden ter meerdere glorie van Hippocrates. Zonder dat echt zo bedoeld te hebben, slaag ik erin iedereen van me te vervreemden behalve de endocrinologen, en zelfs onder hen zijn er een paar die aanstoot nemen aan een opmerking van mij over het bloedkalkgehalte bij hypoparathyroïdisme.
Het spreekt vanzelf dat ik de regerend wereldkampioen versla, maar de precieze voortgang van het gevecht interesseert me eigenlijk geen moment. Ik bloed een beetje, de ander bloedt als een rund, en dan is het ineens voorbij.
Als ik echt niet kan slapen, dood ik de tijd door voortdurend andere uiterlijken te bedenken voor mijn trainer en de genetisch veranderde Hugh. Dan verander ik het een en ander aan mijn afscheidsspeech en ga ik de wachtkamer van mijn dokterspraktijk een beetje gezelliger optuigen.
==
Mijn geheim
==
Ik ben een knappe, enigszins mollige stagiaire in het Witte Huis, die een kortstondige verhouding heeft gehad met de president van de Verenigde Staten. Zonder dat ik daar zelf schuld aan heb, worden bijzonderheden daarvan naar de pers gelekt, en al na enkele uren verschijnen er bumperstickers op de markt met teksten als schaam je! en weer iemand genaaid door deze playboypresident.
Mijn vrienden en familieleden reageren geschokt als ze horen dat ik naar bed ben geweest met deze machtige man. ‘Waarom heb je het ons niet verteld?’ vragen ze, maar ze beseffen dat het een stomme vraag is. Men heeft mij altijd benijd om mijn vermogen om dingen geheim te houden. Toen ik op de middelbare school zat, heb ik een baby gekregen, en dat is nooit iemand te weten gekomen. Ik heb het kind gebaard in het bos achter mijn huis en heb het zodra ik mezelf had gewassen ter adoptie afgestaan. In feite heb ik het gewoon in een doos voor de deur van het adoptiebureau neergelegd. Het was een comfortabele doos met dekentjes erin, en ik ben net zo lang in de buurt gebleven totdat ik had gezien dat ze hem naar binnen haalden. Ik ben geen harteloos wezen, ik wilde alleen niet met een brief sporen achterlaten, zodat ik me later zorgen zou moeten maken dat het kind bij me aan de deur zou komen in de verwachting dat ik het op mijn lijstje van met-kerstcadeautjes-te-bedenken personen zou zetten.
Toen het nog geen voorpaginanieuws was, was ik al bijna vergeten dat ik iets met de president had gehad. Niet dat ik nou zoveel in de rondte neuk, maar gewoon omdat de relatie niet zo heel bijzonder was, afgezien van het feit dat hij de president was natuurlijk. Ik ben thuis bezig mijn koelkast te ontdooien en kijk ondertussen naar de televisie als mijn president een slechte redevoering over onderwijs onderbreekt en zegt: ‘Ik heb nooit seks gehad met die vrouw.’
Getverderrie. Oké, denk ik bij mezelf, nou, dan heb ik me misschien vergist. Blijkbaar is hij toch niet de man die ik dacht dat hij was. Ik laat mijn ijsblokjesbakje vollopen en bedenk dat het leven zoals het tot nu toe ging voorbij is. Over zestig jaar zal een arts tegen zijn vrienden zeggen dat hij de vrouw die met de president naar bed was geweest net een nieuwe heup heeft gegeven. Zo zullen ze me voortaan noemen, en het beste wat ik kan doen is een goed voorbeeld proberen te zijn. Dat zal ik doen door me te concentreren op mijn sterke kanten en het land te geven wat het nodig heeft in plaats van waar het om vraagt.
Met al die verslaggevers voor de deur kan ik eigenlijk nergens heen, dus bel ik een doe-het-zelf-winkel die ook aan huis bezorgt en bestel verf om mijn huis te gaan schilderen. Ik ben net bezig met de moeilijke stukken achter de centrale verwarming wanneer de speciale aanklager aanbelt en me belooft dat als ik meewerk, ik niet de gevangenis in zal hoeven. ‘O, die kende ik nog niet,’ zeg ik. ‘Sinds wanneer loopt iemand de kans de gevangenis in te moeten omdat hij met de president van de Verenigde Staten naar bed is geweest? Ik vertel de speciale aanklager precies hetzelfde als wat ik iedereen vertel, namelijk niets. Dan maak ik mijn schilderwerk achter de radiatoren af, eet nog een laatste blok karamel en blijk dan tien kilo te zijn afgevallen.
Als ze me zeggen dat ik beter een goede advocaat kan nemen, vraag ik om toevoeging van een advocaat, wie er maar beschikbaar is – mij maakt het niet uit. Waarom zou ik de rest van mijn leven krom moeten liggen om een dure advocaat af te betalen? Ik zeg niets tegen de federale aanklagers en evenmin tegen de journalisten die bellen en me dure bloemstukken sturen in de hoop dat ik een interview zal toestaan of een verklaring afleggen. Ze zeggen dat ik vroeg of laat toch wel zal gaan praten, en het doet me plezier te bedenken dat ze het verkeerd hebben. Nooit van mijn leven zal ik één woord loslaten over mijn betreurenswaardige verhouding met de president. Ik zal zijn naam zelfs niet meer in de mond nemen. Als zijn naam in een kruiswoordraadsel voorkomt, zal ik die vakjes leeg laten en alleen de woorden eromheen invullen. Hij kan babbelen wat hij wil, maar iemand zal zich toch een beetje moeten inhouden.
Mijn toegevoegde advocaat is van goede wil, maar ik wil mijn getuigenverklaring beslist niet afleggen in een pakje ontworpen door Liz Claiborne. Hij denkt dat het goed is als ik me voordoe als mildconservatief. Alsjeblieft, zeg! Ik word nog liever tot de elektrische stoel veroordeeld dan dat ik uitgedost als afdelingshoofd van J.C. Penney voor het oog van de wereld zou moeten verschijnen. Nee, dan spiegel ik me liever aan Gone With the Wind, en met name aan de scène waarin Scarlett gedwongen wordt aanwezig te zijn op de verjaardagspartij van Melanie. Ze is net met Ashley achter de houtopslagplaats gesnapt, en iedereen heeft het erover. Als het aan haar had gelegen, was ze thuisgebleven, maar Rhett Butler dwingt haar om te komen in een jurk die het woord ‘schuldig’ wel lijkt uit te schreeuwen, maar die haar tegelijkertijd zo goed staat dat je je afvraagt waarom ze zichzelf zo heeft vernederd door achter die Ashley Wilkes aan te gaan.
Omdat ik door zoveel mensen gezien zal worden, wil iedere modeontwerper ter wereld me kleden voor de zitting waarop ik voor de jury zal verschijnen. Ik kies zo’n jonge Engelse blaag uit en geef de voorkeur aan een enigszins overdreven, uiterst fraai gesneden pakje dat mijn nieuwe, deftige voorkomen accentueert. Als ik bovendien nog de juiste mengeling van zelfvertrouwen en neerbuigendheid weet te vinden, zal mijn gehoor eruitzien als een stel vunzige politieke avonturiers en naar lucht happende oude wijven. Op het moment dat ik de rechtszaal betreed, zal meteen duidelijk zijn dat ik de dapperste en mooiste vrouw ter wereld ben. Als ik naar de getuigenbank word geroepen, zal ik alleen mijn voornaam en achternaam opgeven. Uit het rechtbankverslag zal duidelijk worden dat ik alle daaropvolgende vragen heb beantwoord met ofwel: ‘U maakt zeker een grapje’ of ‘Ik zou echt niet weten wat u daarmee te maken hebt.’ De rechter oordeelt dat ik de rechtsgang belemmer, en in de modebladen staat te lezen dat het materiaal van mijn jasje soepel meegaf toen me de handboeien werden omgedaan.
Ik weet niet wat voor straf er staat op de weigering de bijzonderheden van een verhouding te onthullen, maar meer dan een jaar of twee zal het niet kunnen zijn. Ik zit mijn straf rustig uit, maar hou afstand tot degenen die graag zouden willen profiteren van het feit dat ze me kennen. Het siert de president bepaald niet dat hij me de gevangenis in heeft laten gaan, en de mensen zullen vaak proberen de bron van woede aan te boren die ze bij mij veronderstellen. Als altijd zal ik er het zwijgen toe doen. Doordat ik mijn mond hou, word ik een afwijkend geval, een symbool. Mijn naam staat inmiddels ergens voor, niet voor iemand die een slippertje heeft gemaakt met de president, maar voor iemand die een enorme waardigheid tentoonspreidt, een vrouw die mooi en mysterieus en een beetje gevaarlijk is.
Na mijn gevangenschap verschijnt er een boek van me, onder pseudoniem. Het boek is letterlijk Lolita, en ik heb dat mogen schrijven omdat in het rijk van de fantasie Vladimir Nabokov nooit heeft bestaan. Omdat het zo’n fantastisch boek is, veroorzaakt het grote beroering. Journalisten zijn naarstig op zoek naar de auteur, en als ze erachter komen dat ik het ben, denk ik bij mezelf: Godverdomme, hebben jullie dan niks beters te doen? Ik heb inmiddels de reputatie zowel een raadselachtige waardigheid als een geniale geest te bezitten, maar ik wil niet dat de mensen Lolita lezen omdat ik het geschreven heb. Dan wordt aan het meesterlijke van mijn werk afgedaan door hun gezoek naar een verborgen autobiografische subtextualiteit, dus geef ik het schrijven op, leef verder van mijn behoedzame investeringen op de beurs en besteed de rest van mijn leven aan vrijages met beroepsvoetballers.
==
Bij het nalezen van deze stukjes moet ik constateren dat ze een paar thema’s gemeenschappelijk hebben. Het gaat vaak om uiterlijkheden, en bovendien wil ik mensen – en kennelijk zijn dat altijd Amerikanen – uit de droom helpen, teleurstellen en beïnvloeden. In een stad waar iedere vrouw van boven de vijftig blond haar heeft, zou ik met mijn uitvinding natuurlijk zo’n aantal vrouwen de straat op kunnen krijgen dat ze een rij van hier naar Bethlehem zouden vormen. Maar het is me er niet om te doen de Fransen te manipuleren. Hun waardesysteem is het mijne niet. Omdat ik niet tot dit volk behoor, doen uitingen die ik aanzie voor lofprijzingen of veroordelingen mij niets. Het lijkt er meer op dat ik naar Parijs ben gekomen om van Amerika te dromen.
Mijn grootheidsfantasieën geven de illusie dat ik genereus ben, maar de werkelijkheid blijft buiten schot. Ik geef aan enkelen, alleen om aan anderen te kunnen onthouden. Het is mooi om leukemie te genezen, maar het is veel bevredigender om je de troep opportunisten voor te stellen die het niet kunnen accepteren dat ik niet aan hun wensen voldoe. Door me te verbeelden dat ik bescheiden, geheimzinnig en uiterst intelligent ben, word ik gedwongen te beseffen dat ik in werkelijkheid geen van deze kwaliteiten bezit. Niemand droomt van de dingen die hij al heeft. En ik weet niet welke van deze twee onwaarschijnlijker is: de kans dat ik ooit met de president van de Verenigde Staten naar bed zal gaan of de kans dat ik ooit een geheim zal kunnen bewaren.
Ik heb wel meer fantasieën, en die hebben te maken met toverkracht, onmogelijke rijkdom en kunnen zingen en dansen. Ik kan maffiosi onder hypnose brengen en de doden doen herrijzen, maar het lukt me niet om de wallen onder mijn ogen kwijt te raken. Mijn drama’s helpen me niet om in slaap te komen, ze geven me alleen de gelegenheid te denken dat ik iemand anders ben, iemand die niet met ogen als schoteltjes op een met zweet doordrenkt matras ligt te kijken hoe de tijd al flappend voortschrijdt en wacht op weer een droge dag.
Ik eet wat hij draagt
We zijn in Parijs, we dineren in een prettig restaurant, en mijn vader vertelt een verhaal. ‘Dus toen ik dat bruine ding in mijn koffer had gevonden, begon ik erop te kauwen,’ zegt hij. ‘Ik dacht dat het een stuk van een koekje was of zo.’
‘Had u koekjes in uw koffer gestopt?’ vraagt mijn vriendin Maja.
Mijn vader beschouwt dit als een irrelevante vraag en zegt, om er vanaf te zijn: ‘Niet dat ik weet, maar daar gaat het niet om.’
‘Dus toen u dat ding in uw koffer vond, was uw eerste reactie om het in uw mond te steken?’
‘Nou, ja,’ zegt hij. ‘Zeker. Maar waar het om gaat, is dat...’
Hij vertelt verder, maar afgezien van mijn zussen en ik concentreert het hele gezelschap zich op het element dat ieder weldenkend mens een aanzienlijk struikelblok zou vinden. Waarom stopt een volwassen man een vreemd voorwerp in zijn mond, iets wat bovendien bruin is en gevonden was in een slechts weinig gebruikte koffer? Het is een redelijke vraag, en een tipje van de sluier wordt opgelicht als de koffie wordt gebracht en mijn vader een handje suikerklontjes in de zak van zijn colbertje laat verdwijnen. Als mijn vrienden de al erg zwart geworden banaan op mijn bed hadden zien liggen, zouden ze mijn vaders verhaal misschien wel begrepen hebben en het op zijn eigen merites hebben gewaardeerd. Maar dat was niet het geval, dus vroeg de kwestie om een verklaring.
==
Zo lang als ik het me kan herinneren, heeft mijn vader van alles bewaard. Hij bewaart geld, hij bewaart rare stukjes hout die lijken op rare beroemdheden, maar bovenal bewaart hij voedsel. Cherrytomaatjes, worstenbroodjes, olijven uit de cocktails van anderen – hij bewaart het allemaal op vreemde plaatsen totdat ze gaan rotten. Dan eet hij ze op.
Vroeger dacht ik altijd dat iedere Griek dat deed, totdat ik besefte dat onze auto de enige op de parkeerplaats bij de kerk was waar altijd een zwerm bijen omheen hing. Mijn vader legde perziken in de achterbak. Hij legde pasteitjes in de schuur en het washok en vroeg zich dan af wat al die mieren daar deden. Als je de kast in de badkamer opendoet, kun je daar zelfs nu nog overjarige pakjes Sego zien liggen, een naar kalk smakende milkshake met gewichtsverminderende werking die aan het einde van de jaren zestig populair was. Naast vloeibaar geworden nectarines en keiharde broodjes staan daar ook nog gedeukte en met schimmel overdekte blikjes geleund tegen het smerigste scheergerei dat je ooit in je leven hebt gezien.
Sommige mensen schrijven het hamstergedrag van mijn vader toe aan het feit dat hij is opgegroeid tijdens de crisisjaren, maar daar wilde mijn moeder niet van horen.
‘Gelul,’ vond ze. ‘Ik heb het veel slechter gehad dan hij, maar mij zie je geen vijgen verstoppen.’
Dat ze over vijgen begon, was niet voor niets. Mijn vader verstopte ze totdat ze een teerachtige substantie hadden aangenomen, maar waarom? Niemand anders in het gezin zou een vijg zelfs maar willen aanraken, ongeacht hoe oud hij was. Nooit zou je in de holen waar hij zijn voedsel bewaarde chips, een reep chocola of een suikergoedbeest aantreffen. Onze hele kindertijd door hebben we ons afgevraagd voor wie hij deze zaken verborg. Afgezien van de normale insecten en de bekende hongerende mensen in India konden we geen potentiële kapers bedenken. Onze buren zou je er nooit op betrappen dat ze schimmel van hun aardbeien schraapten, maar voor mijn vader was niets zo rot dat het niet meer opgegeten kon worden. De mensen waren bedorven, niet het eten.
‘Prima te eten,’ zei hij bijvoorbeeld, terwijl hij keek hoe een zwerm vliegen eitjes legden in het rottende vruchtvlees van een ananas. ‘Er is niks mis mee. Ik zou hem zo kunnen opeten!’ en dat deed hij ook, als de prijs niet te hoog was. En de prijs was nooit te hoog.
Omdat ze een voorliefde had voor kwalificaties als ‘pas geplukt’ en ‘vers van het mes’, werd mijn moeder beschouwd als een verkwister. Iemand die het geld zo over de balk smeet kon je niet vertrouwen, zeker niet als er boodschappen gedaan moesten worden. Onze vader deed die dan ook allemaal zelf, en wel gewapend met een dikke stapel kortingsbonnen. Als we met hem meegingen naar de supermarkt, moesten mijn zussen en ik van hem de uitgestalde producten van land- en tuinbouw beschouwen als een soort gratis lopend buffet. Appels, kersen, druiven en perfect ogende mandarijnen – hij vond dat je je hiervan, omdat ze niet ingepakt waren, naar hartelust kon bedienen. De winkelchefs dachten daar anders over, en je kon er altijd op wachten dat er iemand naar hem toegestuurd werd om hem daarvan te weerhouden. Als dan de chef van de groenteafdeling op hem af stapte, eiste mijn vader altijd met zijn mond nog vol om meegenomen te worden naar achteren, waar zich een vertrek bevond dat een soort lijkenhuis was, waar ongewenst voedsel de periode tussen overlijden en de begrafenis lag af te wachten.
Vanwege de stank en dankzij wat mijn moeder altijd ‘een miniem gevoel van waardigheid’ onzerzijds noemde, betraden mijn zussen en ik slechts zelden deze achterkamer. Het leek ons altijd maar het beste om afstand te bewaren en te doen alsof we kinderen van een ander gezin waren totdat onze vader weer tevoorschijn kwam, nu beladen met afgekeurde groente en fruit dat geen enkele gelijkenis vertoonde met de producten die hij kort tevoren nog met zoveel smaak tot zich had genomen. De boodschap was, dat als iets gratis is, je alleen het beste moet nemen. Als je daarentegen moet betalen, kun je het beste de lat lager leggen en moet je niet al te kieskeurig zijn.
‘Jullie hoeven geen honger meer te lijden,’ zei als hij een stel bloedeloos uitziende varkenskoteletten in familieverpakking in het wagentje gooide. ‘Vlees hóórt er grijs uit te zien. Die kleur brengen ze er altijd in voor de reclame, maar hier is niks mis mee. Let maar op.’
Ik heb mijn vader nooit iets zien kopen wat niet afgeprijsd was wegens het bereiken van de houdbaarheidsdatum. Als er niet zo’n oranje sticker op zat, zag hij het artikel gewoon niet. Het verstrijken van de houdbaarheidsdatum associeerde hij alleen nooit met de noodzaak zo snel mogelijk tot consumptie over te gaan. Bij thuiskomst legde hij het vlees dan in de vrieskist, verborg hij zijn lievelingsfruit in de badkamerkast en propte hij de rest in de groentela. De groente was natuurlijk al zo verlept dat het geen zin had om die in de koelkast te leggen, maar hij nam de op de koelkast vermelde bewaartijden altijd letterlijk en was ervan overtuigd dat groente en fruit daarin weer tot leven gewekt werden, zodat ze fris en knapperig opgediend konden worden. Na een verblijf van enkele dagen in die groentela was een wortel echter bleek en zacht als een slappe penis.
‘Hé,’ zei hij dan, ‘die moest iemand maar eens opeten, voordat hij bedorven is.’
Als hij dan een hap nam, kromden wij onze tenen bij de onnatuurlijke stilte die dan volgde. Omdat de wortel te zwak was om zich nog te verzetten, gaf hij zich gewillig over aan zijn malende kaken. Een doorgestoomde hotdog zou nog meer geluid hebben gegeven. Terwijl hij het sap van zijn kin veegde, zei hij dan met volle overtuiging dat dit de lekkerste wortel was die hij ooit had gegeten. ‘Jullie weten niet wat jullie missen.’
Volgens mij hadden we daar echter wel een redelijk idee van.
Ook in onze meest zelfzuchtige buien konden we er wel begrip voor opbrengen dat iemand die zes kinderen moest grootbrengen zuinig moest zijn. We hoopten dat onze vader, als wij eenmaal het huis uit zouden zijn, het zich wat makkelijker zou maken en zichzelf wat meer zou gaan verwennen, maar het is juist erger geworden. Hij is er niet van te overtuigen dat zijn geluk hem niet ineens in de steek zal laten, zodat hij gedwongen zal zijn zich te voeden met een dieet van nagelrandjes of soep van herfstbladeren gekruid met zaklantaarnbatterijen. De markt zal instorten of de oogst zal mislukken. Vreemde overheersers zullen de deuren langsgaan en ons laatste voedsel innemen, maar mijn vader krijgen ze er niet onder. Hij is inmiddels gepensioneerd en woont alleen, maar hij voedt zich nog steeds als een aasetende vogel.
We gingen vroeger ieder jaar met kerstmis naar huis, en dan belden mijn zussen, mijn broer en ik altijd van tevoren op om te vragen of we iets mee konden nemen voor het traditionele feestmaal.
‘Nee, het lam heb ik al,’ zei onze vader dan. ‘Druivenbladeren, deeg, aardappelen – alles wat op mijn lijstje staat heb ik al in huis.’
‘Ja, maar wannéér heb je die spullen gekocht?’
Mijn vader, die altijd eerlijk was, behalve als het om eten ging, zei dan dat hij net terug was van die dure nieuwe Fresh Market.
‘Heb je de bonen?’ vroegen we.
‘Jazeker, die heb ik.’
‘Laat dan eens horen hoe ze kraken als je erop bijt.’
Als we dan op kerstavond naar huis vlogen, moesten we constateren dat de lamsbout schuilging onder een laag schimmel en dat de aankoopdatum verraadde dat hij halverwege het presidentschap van Carter was gekocht. De aardappelen waren door hun ouderdom vanzelf al puree geworden, de druivenbladeren hadden een bontje en het was duidelijk dat onze vader tijdens het eerder gevoerde telefoongesprek met zijn vingers had geknipt om het kraken van een gezonde, knapperige tuinboon na te bootsen.
‘Waarom nou die lange gezichten?’ vroeg hij dan. ‘Het is Kerstmis. Kom op, zeg. Wees een beetje blij.’
Omdat we genoeg hadden van ranzige margarine en ‘nog heel goed te drinken’ melk die meer weg had van een dressing van blauwe kaas, zijn de kinderen van ons gezin zelf om beurten het kerstdiner voor de familie gaan organiseren. Het afgelopen jaar was het mijn beurt, en wie het zich kon veroorloven, ondernam de tocht naar Parijs. Ik haalde mijn vader van het vliegtuig op Charles de Gaulle, en terwijl we naar de taxistandplaats liepen, viel er een zakje pinda’s uit zijn handbagage. Het waren echter geen pinda’s die tijdens zijn laatste vlucht waren uitgereikt, maar pinda’s die jaren geleden verkregen waren, in de tijd dat de vliegtuigen nog propellers hadden en piloten leren hoofddeksels en lange, wapperende sjaals droegen.
Toen ik het pakje opraapte, voelde ik de inhoud verkruimelen en tot stof vergaan. ‘Geef maar hier, wil je?’ Mijn vader stopte de pinda’s in zijn borstzakje, voor later.
Toen hij bij mij thuis had uitgepakt en ik zijn kamer in liep, dacht ik even dat de kat op het bed had gepoept, maar algauw besefte ik dat het voorwerp op het kussen geen drol was maar een verschrompelde, zwart geworden banaan, die hij van de plek onder de wasbak in de badkamer waar hij opgeborgen had gelegen helemaal naar Parijs had gebracht.
‘Hier,’ zei mijn vader, ‘ik geef je de helft.’
Hij had ook een peer gekocht en die in een plastic zak verpakt, zodat het pus geen vlekken zou veroorzaken op de kleren die hij de dag daarvoor had ingepakt maar die hij lang voor zijn trouwen had gekocht. Net als met zijn voedsel, is mijn vader trouw aan zijn garderobe. Hij gaat ervan uit dat vroeg of laat zelfs de toga weer in de mode zal komen. Hij gooit daarom nooit iets weg en blijft dingen dragen ook als ze al lang slijtplekken zijn gaan vertonen.
In zijn koffer had hij ook een versleten, suède hoedje, dat hij kort na de oorlog in Kansas City had gekocht. Dit was het hoedje dat later op de avond een hoofdrol zou spelen in zijn verhaal, toen we samen met mijn zussen en een paar vrienden in een prettig restaurant in Parijs zaten.
==
‘Nou, ik vond dus dat bruine ding in mijn koffer, maar ik moet er zeker vijf minuten op hebben zitten kauwen toen ik in de gaten kreeg dat ik een stukje van de rand van mijn hoedje in mijn mond had. Wat zeggen jullie daarvan? Tijdens de vlucht moet er een stukje van zijn afgebroken, maar godverdorie, hoe kon ik nou weten wat het was?’
Mijn vriendin Maja vindt het een amusant verhaal. ‘Dus u heb letterlijk uw hoed opgegeten?’
‘Eh, ja,’ zegt mijn vader. ‘Maar niet het hele ding. Na een paar happen ben ik gestopt.’
Een buitenstaander zou kunnen denken dat hij om praktische redenen was gestopt, maar mijn zussen en ik weten beter. Hij was er niet van doodgegaan, wat betekende dat het hoedje eetbaar was, zodat het voortaan op geheel andere wijze gewaardeerd, ja zelfs gesavoureerd zou worden. Het werd niet langer beschouwd als een kledingstuk, maar zou na terugkeer in het land van herkomst verhuizen van de klerenkast naar de kast in de badkamer, om daar in afwachting van de komende hongersnood deel te gaan uitmaken van de verzameling bedorven etenswaren.